In de 17e eeuw stonden zowel aan de Kruisweg als op het dorp een schooltje waar de Bleiswijkse kinderen zo goed en kwaad als het ging onderwijs kregen. In 1621 was "in den Hoef" meester Tobias actief. Meester Tobias werd door de scriba (secretaris) van de classis "syn departement" aangeschreven, omdat hij als overtuigd Remonstrant weigerde "den Nederlantschen Catechismus, de Confessie ende de Canones Synodi" te ondertekenen.
Tot 1619 was Tobias ouderling bij dominee Hendricus Slatius geweest (een zeer felle Remonstrant die in 1624 Prins Maurits wilde vermoordden, waarvoor hij ter dood werd veroordeeld). Na lange twisten werd in 1619 werd, na de synode van Dordrecht, in Holland de Remonstrantse leer verboden. De Bleiswijkse kerk conformeerde hieraan en verkondigde vanaf dat moment de Gereformeerde leer. Bleiswijkers die de Remonstrantse leer bleven aanhangen werden de kerk uit gezet en gingen (ondergronds) een eigen kerkgenootschap vormen. Al gauw kreeg Tobias spijt van zijn beslissing en vroeg op 2 juli 1621 aan de kerkenraad van Bleiswijk deemoedig of hij weer tot het Heilig Avondmaal mocht worden toegelaten. Van de preekstoel werd afgekondigd dat een voormalige ouderling onder dominee "Slati" ... "verlatende de gereformeerde leere sich tot de dwalingen der Arminianen begeven heeft", daar spijt van heeft gekregen, waarna de kerkenraad aan de gemeente verzocht hem met "Christelijcke ende broederlijke liefde ... aan te nemen".
Op het dorp was de schoolmeester tevens voorzanger, klokluider, koster en doodgraver. Tobias collega was omstreeks 1620 Lodewijck Pietersen, die, blijkens de notulen van de kerkenraad, nog geld van een zekere Claes Baggebout te goed had. Zijn opvolger werd Jan Pietersen. In de kerkenraad van 12 maart 1624 werd Jan Pietersen over zijn functioneren als schoolmeester aangesproken. Er waren "veele ende verscheydenen clachten ... ter ooren gecomen". Ouders klaagden dat hun kinderen "niemendalle profiteeren en toenemen" in lezen en schrijven, noch in goede discipline. Hij bleek geen "ontsach ofte autoriteijt" uit te stralen, zodat het regelmatig een zootje werd "onder de jonge jeucht". Daarnaast was Pieterse ook chirurgijn en barbier. In de dagelijkse praktijk liet hij deze functies prevaleren boven die van de schoolmeester. Bovendien bleek hij nauwelijks te kunnen zingen. In de kerk lukte hem niet goed wijs te houden bij het voorzingen van de psalmen, zodat ook de orde in de eredienst in gevaar kwam. Als excuus gaf Pietersen te kennen dat hij graag twee dagen voor de kerkdienst wilde weten welke psalmen die zondag gezongen gingen worden. Tot veel verbeteringen leidde het niet. Op 26 mei 1624 liet de kerkenraad hem de keuze, omdat hij nu eenmaal "geen twee heeren gelijck dienen can", vrijwillig afstand van de "schooldienst" te doen. Pietersen stemde hierin toe, op voorwaarde dat dit pas een jaar later inging. De kerkenraad stemde in hem tot Allerheiligen in zijn functie te houden, omdat Pietersen wel een "litmaet was die vroom in leere en leven sich altijt heeft gedragen". Op 19 augustus 1624 bleek Pietersen te zijn overleden en werd weer omgezien naar "een goet en begaaft schoolmeester".
Dat werd Jan Nothe uit Leiden. Doch het ambachtsbestuur dacht hier anders over en wilde aan deze benoeming niet meewerken. De kerkenraad was hierover ontstemd en vond het "sonder fundament of reden". Op 17 november 1624 werd dit in de kerkenraad opnieuw in stemming gebracht en toen bleek ouderling Heynderick Woutersen van gedachten te zijn veranderd en trok hij zijn stem voor Nothe in, met als reden dat zijn "cijferen" niet geweldig was. Voor de rest van de kerkenraad was dit weer geen groot bezwaar. Deze kwestie liep steeds hoger op, zelfs zo ver dat een van de wethouderen van Bleiswijk, Arien Albrechtsen Cock, niet meer aan het Avondmaal wilde gaan en de gemeente tegen dominee Erezius ophitste, zodat er weer een kerkscheuring dreigde. Om des vredeswille en om een scheuring in de kerk te voorkomen besloot de kerkenraad bakzeil te halen en trok de benoeming van Nothe weer in, met als eis dat het ambachtsbestuur hem een schadevergoeding meegaf wegens te lang aan het lijntje gehouden (december 1624).
Tegen heug en meug benoemde de kerkenraad nu Jacob Verel tot schoolmeester, hoewel ze van mening waren dat het "onwettelijck ende onordentelijck geschiet was". Hun wantrouwen en bange vermoedens kwamen uit, want Verel bleek in 1626 veel met "lichtveerdich geselschap" te verkeren, de herbergen regelmatig te bezoeken waaruit hij dikwijls dronken te voorschijn kwam, zodat hij de "jonge luijde over welcke hij gestelt is een quat exempel geeft".
Blijkbaar beterde Verel zijn leven want pas in 1644 werd hij pas opgevolgd door Claes van Vliet. Het voorlezen in de kerk liet hij zo nu en dan aan een ander over. En daar was de kerkenraad niet zo gelukkig mee, maar voor het overige is er niet veel over hem bekend. Hij zal wel naar wens hebben gefunctioneerd. Hij overleed in 1663. Zijn opvolger werd Jacobus Beyeruch, die in 1671 overleed.
Zowel bij de schoolmeestersbenoemingen van 1663 als 1671 was er strijd tussen het kerk- en het ambachtsbestuur wie nu de doorslaggevende stem heeft in deze benoemingen. Het duurde even, maar uiteindelijk kwamen ze tot elkaar en besloten ze in januari 1671 tot een gezamenlijke nominatie over te gaan, waarop in januari 1672 Michiel Willemsen, inwoner van Bleiswijk, tot schoolmeester werd gekozen.
In 1675 ontvingen schout en regenten een brief van de Prins van Oranje (Willem III) die liet blijken dat de verkiezing van de schoolmeester en koster onwettig was, om reden dat deze volgens hem door de Stadhouder van Holland had moeten geschieden ("collatie"). Of Willemsen maar af wilde treden. Ontstemd ging een delegatie van het ambacht en de kerk (waar onder dominee Engelbertus Temminck) bij Hub. Roseboom in Den Haag langs, die daar namens de Prins van Oranje hun klachten aanhoorde. Uitgelegd werd dat in Bleiswijk al geruime tijd de gewoonte was dat de kerk en het plaatselijk bestuur zelf tot een benoeming van een schoolmeester konden komen. Blijkbaar wisten zij goed te overtuigen, want besloten werd deze zaak "te laten berusten". 1).
In 1689 schreef Willemsen een brief naar de schout met het verzoek een verhoging van zijn tractement. Met name zijn werkzaamheden als klokluider en doodgraver, zowel in de kerk als buiten op het kerkhof, waren volgens hem sterk toegenomen. Dit gold ook voor zijn functie van koster 2). In 1708 overleed Michiel Willemsen en ging de kerk en het ambacht weer tot de verkiezing van een nieuwe schoolmeester c.a. over.
Van 1684-1719 gaf in de Kruisweg Matthijs van Vliet les aan de kinderen aldaar 3).
1. Notulen kerkenraad Nederlands-Hervormde Gemeente, AGB inv.nr. 1242. Voor dit stuk is vooral gebruik gemaakt van een transcriptie van deze notulen door Cornelis van der Plas, gereed gekomen in 1898.
Zie AHG , voorl. inv.nr. 2.
2. AAB 1520-1810, notulen schout en ambachtsbewaarders 1652-1730, inv.nr. 1.
3. AHG, jaarrekeningen diakonie, voorl. inv.nrs. 189 en 191.