De Bleiswijkse bodem bestaat uit vruchtbare zeeklei, die zich uitstekend leent voor het verbouwen van tarwe, suikerbieten, erwten, bonen en aardappelen. Deze gronden zijn voornamelijk verkregen door het droogleggen van plassen (voltooid in 1778). De landbouw vormde het hoofdbestaan van de gemeente. Hoofdgewassen die verbouwd werden waren tarwe, haver, paardenbonen, voederbieten, klaver, vlas, erwten en gerst. Slechts een klein gedeelte van de landbouwgrond werd als weiland voor het vee gebruikt, dat bovendien gebruikt werd als braakliggend land, bestemd om kort daarna weer met allerlei gewassen  bebouwd te worden. De veestapel bestond vooral uit runderen, paarden, schapen, geiten en varkens, aangevuld met kippen, kalkoenen, eenden en ganzen. In- en verkoop van vee geschiedde vooral in Rotterdam.

Voor de Bleiswijkse landbouwers en hun medewerkers was het in de 19e eeuw een hard bestaan, regelmatig klonken er klachten over de gebrekkige opbrengst en de daarmee weer verband houdende armoede van vooral de landarbeiders. In 1824 schreef de schout dat de landbouw in "een kwijnende staat" is vanwege de lage prijzen en misoogsten door slecht weer ("de meeste landen staan onder water") waardoor de "treurige staat van de landman" steeds meer toeneemt. De komende jaren bleef de oogst over het algemeen slecht. In 1831 werd zelfs bijzonder weinig opgeleverd, niet alleen door het slechte weer maar ook door een muizenplaag. In 1833 liep door de dijkdoorbraak van de Rotte, alsmede langdurig regenval, nagenoeg alle landen (meer of minder) onder. De winteroogst mislukte en de opbrengst van de granen waren ook laag, "zodat de uitzichten voor de landman duister zijn". Hoewel de dijk spoedig weer was gedicht, viel de oogst in 1834 beneden de verwachting uit en was bovendien van slechte kwaliteit. In 1839 was er een zeer geringe oogst door hoge waterstand, een verregende winter en de daarop aanhoudende droogte in de zomer. In 1843 meldde de burgemeester een muizenplaag die veel schade toebracht aan het veldgewas. In 1845 bracht nachtvorst grote schade aan het koolzaad en de aardappeloogst. Het jaar 1847 daarentegen was "boven verwachting".

In 1866 werd, na een aantal goede jaren, weer melding gemaakt van een minder gunstige oogst vanwege het slechte weer in juli en een muizenplaag. Sindsdien bleef de oogst in een stijgende lijn, hoewel er ook tegenslagen te melden vielen. Zo mislukten in 1871 door de aanhoudende vorst de wintergewassen.

In 1878 vond er een onderzoek plaats naar de aanwezigheid van kinderarbeid in Bleiswijk. In 1874 werd de zgn. Kinderwet van Van Houten aangenomen die kinderarbeid in fabrieken verbood. Hoewel het werk op het land in principe alleen door volwassenen werd verricht, waren daar ook regelmatig kinderen bij betrokken. Vooral bij de "arbeidende stand" werd het huishoudelijke werk, zeker in de zomermaanden als de beide ouders op het land werkzaam waren, door kinderen in de leeftijd van 8 of 9 jaar verricht. De oudste kinderen pasten dan vaak op hun jongere broertjes of zusjes en brachten het middageten aan hun werkende ouders. Burgemeester Stoop achtte de verruiming van de wet naar de landbouwsector zeer gewenst. De leerplicht achtte hij een prima middel toe. Hoe meer kinderen werkten, hoe hoger het gezinsinkomen, was toen de gangbare situatie. Dit betekende dat zij niet naar school gingen zodat een zekere dwang in deze heilzaam voor de kinderen zal werken. Overigens verstond Stoop onder kinderarbeid ook het werken op de boerenerven, in de stallen, de schuren en op zolders.

In 1869 werden de eerste sporen van de moderne tijd zichtbaar: in dat jaar verleenden Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland vergunning aan H.J. van Gennep te Zevenhuizen voor het gebruik van een stoomdorsmachine die hij inzette bij diverse boeren in de omgeving, ook in Bleiswijk. J.C. Uitdenbogerd was in 1889 de eerste boer in Bleiswijk met een stoomdorsmachine. In 1890 volgden meerdere landbouwers. Het gevolg is dat steeds minder met de hand, met de kneppel, werd gewerkt. In 1900 was dit aantal al opgelopen tot drie. In 1901 werd melding gemaakt van een elektrische dorsmachine (die zeer goed voldeed) en een kunstmeststrooier (voldeed ook zeer goed).

In 1930 werden de boeren ernstig door de economische crisis getroffen en boekten zij vele verliezen. Veertig land- en tuinbouwmedewerkers werden noodgedwongen werkloos.

Coöperatieve verenigingen

Eind 19e eeuw kwam men tot het inzicht dat een bundeling van kennis en krachten tot betere resultaten kan leiden. Dit begon in 1898 met de oprichting van de Vereniging tot Verbetering van het Paardenras Bleiswijk, met als voorzitter G. Rutten.

In 1900 waren er coöperatieve verenigingen zoals die voor de aankoop van zaaizaden, meststoffen en voedermiddelen met 22 leden (voorzitter dhr. Dogterom) en een vereniging tot het aanhouden van een dekhengst met zeven leden (voorzitter G. Rutten). Een andere coöperatieve verenigingen was "Ons Belang".

In 1910 werd de coöperatieve maalderij De Volharding gesticht. De eerste steen werd op het terrein van de huidige Jumbo Supermarkt  door Lydia Biemond (13 jaar), Elisabeth Rutten (7 jaar), Gerrit Hoogenboezem (4 jaar) en Cornelia Bontenbal (2 jaar) gelegd. Het bestuur van deze coöperatie bestond in 1910 uit P. Biemond, voorzitter, C. Lagrouw, vice-voorzitter, C. Rutten, J. Hoogenboezem, J. Breugem, leden en G.A. Uitdenbogerd, secretaris en boekhouder. Architect was H. Bontenbal. Met schepen werden de granen aangevoerd waarna deze tot meel werden vermalen. Vervolgens werden de zakken meel met vrachtwagens bij de boeren bezorgd.

Dierziekten

In 1815 werden in Bleiswijk 47 koeien, 59 schapen en 260 varkens voor eigen consumptie geslacht.

De Bleiswijkse runderstapel had in de 19e eeuw af en toe flink te lijden gehad van allerlei besmettelijke ziekten. Zo heerste van 1838 tot 1842 een besmettelijke longziekte onder rundvee, die in totaal aan 236 dieren het leven kostte. Pas in 1842 hadden ze deze longziekte onder controle. Van 1865 tot 1867 heerste er rundveetyphus die flink huishield onder de veestapel en van 1906 tot 1909 heerste er tuberculose onder het rundvee.

In 1894 ( 45 meldingen) en 1897 (36 meldingen) heerste er mond- en klauwzeer (mkz), evenals in 1900 en in 1907 die bijna de gehele veestapel aantastte. In 1909 werd bij een landbouwer zijn gehele veestapel afgemaakt. Ook in 1911 heerste de mkz epidemisch, en in 1915 moest wederom bij een landbouwer de gehele veestapel worden afgemaakt. Ook in 1918, 1919 en 1920 kwam mkz voor. In 1931 tot 1935 waren naast gevallen van miltvuur en rotkreupel ook weer 74 gevallen van mkz (waarvan 63 gevallen in 1933).

In 1895 en 1908 werd melding gemaakt van schurft bij schapen en in 1919 bij paarden.

Tuinbouw

In 1815 hadden de boeren een eigen moestuin, waarin zij hun voedsel voor eigen consumptie kweekten. Maar pas in het landbouwverslag over 1875 wordt voor de eerste maal expliciet melding gemaakt van tuinbouw (en boomgaarden) in Bleiswijk, groot 15 hectaren. In 1881 was dat 22 hectaren. In 1896 besloeg de uitgestrektheid van de tuingronden inclusief boomgaarden 13,13 hectaren en de  warmoezerijgronden waarop groenten voor de markt werden gekweekt, of langs de huizen gevent, in 1896 3,32 hectaren. In datzelfde jaar werd voor het eerst melding gemaakt van glastuinbouw bij kwekers die groenten voor de handel kweekten: 4.500 m2. De kwaliteit van de komkommers werd als goed beoordeeld.  Ook werden nog in kleine hoeveelheden postelein, peen, boontjes en kropsla voor de handel binnen de gemeente zelf gekweekt (en ook voor Rotterdam). In 1900 was het aantal m2 tuinbouwgrond in de gemeente toegenomen tot 6.500. In het gemeentelijk jaarverslag over 1906 wordt voor het eerst melding gemaakt van het bestaan van (naar het schijnt) een professionele vorm van tuinbouw, die gestaag toenam. In 1913 is voor het eerst sprake van export van tuinbouwartikelen (komkommers en sla) naar het buitenland: Keulen en Londen. In 1915 kwamen daar ook de tomaten bij. In 1925 werd ook naar België geëxporteerd. De producten werden toen hoofdzakelijk ter veiling naar de Rotterdamsche Groentenveiling verstuurd. Sinds de opening van de laad- en losplaats bij het station aan de Kruisweg in 1925 profiteerden de tuinders van een snelle verzending van hun tuinbouwproducten (in 1926 bloemkool, sla, komkommer en tomaten) naar Duitsland "op buitengewone wijze". In 1929 werd een voorzichtig begin gemaakt met de bloementeelt (rozen en tulpen, in 1930 ook narcissen en hyacinten). Ook gingen in dat jaar de eerste tuinders over van koude kassen op stookkassen. Mede ook door de verbeterde bemaling verdrong de tuinbouw de landbouw en veeteelt langzaam maar zeker van de eerste plaats in Bleiswijk. Na de Tweede Wereldoorlog onderging de tuinbouw een stormachtige ontwikkeling, waardoor vooral de teelt van sla, tomaten en komkommers sterk toenam.

In 1896 waren de volgende tuinders actief, die komkommers onder plat glas kweekten: Joh. v.d. Breggen, A. Hoogeveen, P. Berkel, A. Wooning, M. de Groot en J. Noordermeer. In 1898 kwam daar A. van Alphen bij en in 1901 S. de Wit.

Ambachtsmiddenstanders

In 1815 waren dat de volgende ambachten: 18 timmerlieden, vier metselaars, vier kleermakers, zes wagenmakers, een (1) leerlooier, zeven  smederijen, een  (1) kuiper, een (1) rietdekker, drie wagenmakers, en twee schilders. In 1866 naast de bovengenoemde ambachten een molenmaker.

In 1875 melding gemaakt van een kleermaker, korenmolenaar, kuiper, schoenmaker, zadelmaker. In 1906 een loodgieter en in 1915 een rijwielhersteller.

Verder was er een koren- en pelmolenaar in de molen "De Haas" (gebouwd in 1781), tevens graan- en meelhandelaar.

In 1909 werkten bijna alle middenstanders rechtstreeks voor de Bleiswijkse inwoners en af en toe voor de omliggende gemeenten. Concurrentie hadden ze vooral van rondreizende handelaars in manufacturen.

Infrastructuur

Voor de afzet van hun producten en de onderlinge handel waren de Bleiswijkers afhankelijk van de marktschuit. In 1819 stelde de gemeenteraad het reglement vast op het varen der marktschuit van Bleiswijk op Rotterdam en vice versa. De boot voer twee maal per week af van huis nr. 100 (of van het woonhuis van de marktschipper) en voer of binnendoor langs de vaart via Bergschenhoek naar het Bleiswijksche Veerhuis in de Botersloot in Rotterdam, of buitenom via de Rotte. De dienst van de marktschuit liep tot ieders tevredenheid, gezien een expliciete opmerking van de burgemeester. In het jaarverslag over 1846 werden geen bijzonderheden vermeld zodat geconcludeerd kan worden dat alles tot tevredenheid liep. In 1870 dacht men hier anders over: men werd zich er van bewust dat deze vorm van vervoer door de vele bruggen, verlaten en sluizen te langzaam en dus te kostbaar werd. Bovendien waren de openbare wegen veel te smal en slecht onderhouden. Vooral voor voertuigen met twee paarden bespannen en voetgangers waren de wegen in de winter "bijna ondoorwaadbaar".

In 1815 waren de belangrijkste wegen in Bleiswijk de Hoekeindseweg en de Hoefweg, die toen beiden 18 voet breed waren. Deze grensden aan een kant aan de "gemeente vaart" waarna vervolgens de weilanden of de akkerlanden begonnen. Deze wegen waren met "koolasch en zand gemaakt". 's Zomers prima begaanbaar, maar 's winters "zeer slegt of vuil, maar niet gevaarlijk", want de specie wordt er met vaartuig naar weggebracht en indien er gaten uit koomen ...  gevuld, waartoe ook meestal specie voorhanden is". De Voorlaan was sinds 1778 eigendom van de Drooggemaakte Polders van Bleiswijk en een gedeelte van Hillegersberg. De Nieuwe Weg (Zoetermeerselaan) werd na de voleinding van de droogmakerij in 1819 aangelegd, ten gevolge van een schikking tussen de Drooggemaakte Polder en de Binnenwegsche Droogmakerij, dienende ter vervanging van de Achterlaan (die in 1856 niet meer onderhoudswaardig werd bevonden). De Heuldijk (Lange Vaart) was eigendom van de negotiatie "Land is Zekere Bezitting".

Tot 1870 waren de doorgaande wegen in Bleiswijk onverhard, die vooral 's winters nog al eens modderig werden. Op 12 november 1869 werd bij gezamenlijk besluit met de gemeenten Bergschenhoek en Hillegersberg besloten de Hoefweg (tot de Kruisweg) en de Hoekeindseweg  als grindweg aan te leggen. Bij raadsbesluit van 4 en 6 februari 1871 werden ook de Zoetermeerselaan, Voorlaan, Hoefweg (vanaf de Kruisweg) als grind of kunstwegen aangelegd. Ook dit was een samenwerkingsverband met andere gemeenten, waaronder Zoetermeer en Zegwaart, onder regie van de provincie.

Bij overeenkomst van 6 april 1871 tussen de gemeente en het Bestuur van de Drooggemaakte Polders van Bleiswijk en een gedeelte van Hillegersberg kwamen de onderhoudskosten voor de Hoefweg en Hoekeindseweg "ten eeuwige dage" ten laste van de gemeente, die op haar beurt een overeenkomst met de aangrenzende grondeigenaren afsloot die bijdroegen in de onderhoudskosten (grondrente).

Veel nieuwe wegen werden in deze periode niet aangelegd. Maar de meest opvallenden waren wel de aanleg van de Rijksweg A12 (1934) door het Rijk en de weg Kruisweg-Benthuizen (de huidige Nieuwe Hoefweg), omstreeks 1935, door de provincie.

Dorpsstraat

De Dorpsstraat werd aan beide zijden begrensd door twee ophaalbruggen. In 1824 bevond de Dorpsstraat zich "in een treurige toestand". Dat was in 1838 nog steeds het geval. Besloten werd de Dorpsstraat met witte keien te bestraten. Aangezien vele huiseigenaren deze kosten niet konden opbrengen, besloot de gemeenteraad over te gaan tot tolheffing in de Dorpsstraat, met dien verstande dat de inwoners van de Dorpsstraat hiervan vrijgesteld werden. Om toestemming van hogerhand te krijgen schreef het gemeentebestuur op 13 juni 1838 zelfs een brief naar de Koning voor toestemming, doch zonder resultaat. Dus zat er voor het gemeentebestuur niets anders op om in 1839 met de verschillende eigenaren van de Dorpsstraat een overeenkomst aan te gaan waarna de gemeente zelf het onderhoud op zich te nam, en waarvoor de eigenaren jaarlijks een vergoeding dienden te betalen. De Dorpsstraat werd toen niet alleen vernieuwd, maar ook aan beide zijden verlengd (aannemer: Frederik Lakeman junior). Ook in 1857, 1873, 1888, 1901, 1908 vonden (al of niet gedeeltelijk) vernieuwingen van de Dorpsstraat bij aanbesteding plaats.

Spoorlijn

Een andere oplossing om de infrastructurele problemen te lijf te gaan was de aanleg van de spoorlijn 's-Gravenhage-Gouda in 1868. Daarvoor moesten wel diverse gronden onteigend worden. Het gevolg was dat Bleiswijk ook behoefte kreeg aan een station op haar grondgebied, omdat de dichtstbijzijnde stations (Zoetermeer-Zegwaart) en Zevenhuizen-Moerkapelle, voor de afvoer van landbouwproducten en vee te ver af lagen. Daarom ondernam Burgemeester Stoop samen met C.L.J. Bos, secretaris van de gemeenten Zegwaart en Zoetermeer, bij de directeur van de Ned. Rhijnspoorweg Maatschappij pogingen, tot de aanleg van een halte te komen. Hierover werd in 1868 afwijzend werd beschikt. In 1891 ondernam de gemeente weer een poging tot de bouw van een stationnetje, ditmaal met meer succes. In 1893 werd deze geopend. Deze spoorweghalte bestond feitelijk uit niet veel meer dan uit een meter brede verhoging langs de beide rails. Naast het seinhuisje stond een wachthuisje. Het wachtlokaal en het seinhuisje werden in de jaren '20 van de 20e eeuw afgebroken en er werd een nieuw seinhuis neergezet met een uitbouw voor kaartverkoop. Daarnaast kwam een dubbel woonhuis voor de seinwachters. De stopplaats werd in 1940 gesloten.

Op 1 oktober 1925 werd de laad- en losplaats bij het station feestelijk geopend. Vanaf dat moment werd deze losplaats meteen intensief gebruikt voor de verzending van zowel landbouw- als tuinbouwproducten. Op deze wijze werden de groenten rechtstreeks naar Duitsland verzonden. Bij deze laad- en losplaats kwam tevens een weegbrug die tot 1968 dienst deed.
Overigens was er in 1882 sprake van de aanleg van een stoomtramlijn tussen Zoetermeer en Gouda over de Bleiswijkseweg.

Winkelsluitingstijden / Kermis

Wat de winkelsluitingstijden betreft werden de winkeliers bij de vaststelling van het Reglement op de Plaatselijke Politie in 1838 niet meer toegestaan om op zondag hun winkels eerder open te stellen dan na de laatste gehouden middag-kerkdienst. Twee jaar hiervoor klaagden de middenstanders in Bleiswijk dat in Bergschenhoek de winkels op zondag wel langer open mochten blijven, zodat de R.K. inwoners van Bleiswijk (die daar ter kerke gingen) daar hun inkopen gingen doen.

Jaarlijks vond in september de jaarmarkt met de kermis plaats. Deze werd echter bij raadsbesluit van 18 september 1853 afgeschaft na klachten van enkele ingezetenen over "wanordelijkheden" .

Jan Kooijman